Nadat er een loonbeslag gelegd is onder de werkgever, moet de werkgever een verklaring afleggen over de doeltreffendheid van het beslag. Tot 1992 bestond een verplichte gerechtelijke verklaringsprocedure. Daarna is het een buitengerechtelijke verklaringsprocedure geworden, hetgeen een snellere en goedkopere afwikkeling van het gelegde derdenbeslag betekende. De werkgever is verplicht tot het doen van verklaring, zelfs als hij meent dat het beslag geen doel treft. De werkgever dient zijn verklaring zorgvuldig af te leggen, omdat zij de plicht doet ontstaan om af te dragen volgens die verklaring (art. 477 lid 1 Rv). Vandaar dat de werkgever er twee weken ~ tot 1 oktober 2020 vier weken ~ over mag doen. De gestelde termijn van art. 476a Rv beoogt de schuldenaar respijt te geven om verzet tegen de executie te doen en geeft de werkgever de gelegenheid tot beraad en het inwinnen van deskundig advies. Van de werkgever mag worden verwacht dat hij zijn verklaring zodanig deugdelijk motiveert en in dat verband zodanig concrete feiten stelt dat de executant voldoende in staat wordt gesteld die verklaring op juistheid te toetsen en de onjuistheid daarvan te bewijzen. De werkgever dient zijn verklaring zo veel mogelijk met gegevens en bescheiden te staven. Als de deurwaarder de verklaring ontvangt ~ tot 1 januari 2021 mocht de verklaring ook gestuurd worden naar de advocaat die voor de executant optrad ~ moet hij deze aan de werkgever bevestigen en binnen drie dagen na ontvangst doorsturen naar de schuldenaar (art. 476b lid 3 Rv).
Als de werkgever weigert om een derdenverklaring af te leggen bepaalt art. 477a Rv dat de executant gerechtigd is om van de werkgever bij de rechter het bedrag te vorderen waarvoor het beslag gelegd is als ware de derde-beslagene daarvan zelf schuldenaar (onverminderd zijn verplichting tot vergoeding van de schade, zo daartoe gronden zijn). De werkgever die verzuimt om een derdenverklaring te doen, mag alsnog een dergelijke verklaring doen, zij het dat de kosten die in dat geval nodeloos zijn gemaakt, voor zijn rekening komen.
De kantonrechter Almelo behandelde op 24 januari 2023 (ECLI:NL:RBOVE:2023:273) een zaak waarin de werkgever meent dat hij geen verklaring hoeft af te leggen. Er is volgens hem sprake van misbruik van recht en botsende werkgeversverplichtingen. Hij voert het volgende aan. De executant hanteert een commercieel model, waarbij zij vorderingen opkoopt. De wetgeving is niet geschreven om als verdienmodel te worden gebruikt, waarbij bedrijven grote hoeveelheden vorderingen opkopen en die vervolgens proberen te innen. In dit geval is de executant pas recent overgegaan tot incassering van een vordering van ruim twaalf jaar oud. Al die tijd is er niets gebeurd, zodat bij de werknemer de verwachting is gewekt dat de vordering als afgewikkeld kon worden beschouwd. De oorspronkelijke vordering op basis van het verstekvonnis bedroeg in 2010 € 1.254,20 en is in de tussentijd meer dan verdubbeld.
De deurwaarder heeft buitensporig gebruik gemaakt van zijn beslagbevoegdheid, aangezien het gaat om een relatief geringe vordering, die door een relatief zwaar middel bij een maatschappelijk zwakke persoon, een werknemer met een gering salaris en een zwakke financiële positie als gevolg van haar maatschappelijke problemen, wordt toegepast. Er is sprake van machtsmisbruik of een situatie die daar dichtbij komt. Dat de deurwaarder zo lang heeft gewacht met incasseren, is ook in strijd met de kernwaarden van de deurwaarder en de geldende gedragsregels. De werknemer en werkgever hebben om informatie (waaronder de overeenkomst) gevraagd om de juistheid van de hoogte van de vordering te kunnen controleren, maar hebben deze niet gekregen.
De werknemer heeft destijds deelbetalingen verricht en onduidelijk is of de vordering al (deels) is betaald. Ook heeft de werkgever een redelijk afwikkelingsvoorstel gedaan, dat niet door de executant is geaccepteerd. Door de beslaglegging zal onrust ontstaan op de werkvloer bij de werkgever, hetgeen betekent dat de werkzaamheden en de taken van de werknemers binnen de onderneming worden beperkt. De wettelijke verplichting tot het doen van verklaring komt in strijd met de (ook) op de werkgever rustende verplichting om zich ten opzichte van zijn werknemer als een goed werkgever te gedragen. Het afleggen van een verklaring en het gevolg geven aan het loonbeslag zal ertoe leiden dat de werknemer (opnieuw) in financiële problemen zal komen te verkeren. De werkgever krijgt dan te maken met een werknemer die mogelijkerwijs weer wordt bevangen door een grote mate van stress, waardoor de kans dat hij fouten maakt in zijn werk toeneemt. Dit heeft gevolgen voor de veiligheid, aangezien de werknemer logistiek voorman is en met zware heftrucks op hoge stellingen werkt. De werkgever meent dat hij als goed werkgever handelt door niet aan de executie mee te werken. Hij ziet het als zijn plicht om zijn werknemer te beschermen tegen schuldeisers die in strijd met de redelijkheid handelen door koste wat kost alsnog een hele oude vordering, vermeerderd met rente en incassokosten, te incasseren.
De kantonrechter passeert dit verhaal van de werkgever volledig. De werknemer heeft destijds tegen het verstekvonnis geen verzet ingesteld, zodat het vonnis gezag van gewijsde heeft. Dat houdt in dat de omvang van de op basis van dat vonnis verschuldigde bedrag vaststaat, in die zin dat deze niet meer ter discussie kan worden gesteld. Art. 3:324 BW bepaalt dat een rechterlijke uitspraak gedurende twintig jaar na aanvang van de dag volgende op die van de uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd. Er is dus geen sprake van verjaring. Verder heef de werkgever zich niet te bemoeien met de vraag of er sprake is van misbruik van recht. Deze vraag speelt tussen de executant en de schuldenaar/werknemer. Als de werknemer meent dat de beslaglegging onterecht is, moet de werknemer in actie komen door een executiegeschil te beginnen. Dit is niet gebeurd. Ook is niet aangetoond dat de werkgever op grond van een eigen belang met een beroep op misbruik van recht zich kan verzetten tegen de executie van het vonnis. Het is weliswaar niet ondenkbaar dat loonbeslag bij een werknemer voor onrust zou kunnen zorgen op de werkvloer, maar dit is geen omstandigheid die de werkgever als grond voor haar weigering een derdenverklaring af te leggen aan de executant kan tegenwerpen.
Ook het verweer van de werkgever dat de executie niet goed is voor de financiële situatie en het welzijn van zijn werknemer, helpt hem niet. Uit de wettekst en de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat met de derdenverklaring een belangrijk maatschappelijk belang is gemoeid, te weten het waarborgen van de mogelijkheid van verhaal van de schuldeiser op alle goederen van de schuldenaar, dus ook door middel van het leggen van een loonbeslag, welk verhaal zonder een verklaring van de werkgever illusoir wordt. De relevantie van de derdenverklaring blijkt tevens uit de zware sanctie die art. 477a Rv legt op het niet-verklaren: de werkgever kan in een verklaringsprocedure niet alleen wordt veroordeeld ‘tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd’, maar kan ook worden verplicht ‘tot vergoeding van de schade, zo daartoe gronden zijn’. De stelling van de werkgever dat de werkgever op grond van goed werkgeverschap moet kunnen besluiten om geen derdenverklaring af te leggen, impliceert dat het aan de werkgever wordt overgelaten om te bepalen of hij zich geroepen voelt om al dan niet een derdenverklaring af te leggen. Dat doet ernstig afbreuk aan het strikte karakter van art. 476a Rv en strookt niet met de bedoeling van de wetgever.
Kortom, de werkgever moet verklaren, ook als dat zou inhouden dat hij daarmee niet als een goed werkgever zou handelen. In casu wordt het nog erger voor de werkgever, omdat hij om principiële redenen geen gebruik wil maken van de mogelijkheid om alsnog te verklaren. Dit betekent dat hij veroordeeld wordt tot betaling van het bedrag (inclusief executiekosten en rente) waarvoor beslag werd gelegd, te vermeerderen met de ten aanzien van de werkgever gemaakte incassokosten en proceskosten.